Ooit heb ik een boek willen schrijven over het waarom van de lage dunk (in het algemeen) van de Nederlandstalige voor zijnhaar eigen taal. Het Nederlands is niet echt een kleine taal, maar dor de eeuwen heen lijkt het of die lage dunk er altijd is geweest. Mijn boek zou “Waarom spreken ze in Indonesië geen Nederlands” gaan heten. Van dat boek is niks terecht gekomen. Ik heb een tijdje zitten grasduinen op het wereldwijde web en wat aardige dingetjes gevonden. Hieronder de tekst die ik ooit voor een lezing over het onderwerp heb gemaakt. Ik moet zeggen dat de toehoorders niet eens de moeite hebben genomen de hele tekst aan te horen. Er zou en moest op tijd gegeten worden. Treurig (voor mij), maar ook wel weer leuk. En, voor je dat gaat denken, ik ben geen voorstander van koloniale praktijken.
“De grote koloniale machten hebben via al of niet stringente taalpolitiek de taal van het moederland tot wereldtaal weten te ‘bevorderen’; alle behalve Nederland. Hoe komt het toch dat zelfs het nietige Portugal zijn taal heeft weten op te leggen aan zijn Amerikaanse en Afrikaanse koloniën, terwijl Indië nooit Nederlands heeft gesproken (Oost-Timor wel Portugees) en zelfs in die piepkleine koloniën als de Nederlandse Antillen het Nederlands genoegen moet nemen met een officiële status, terwijl de echte voertaal Papiamento en Caraibisch Engels is? Alleen in Suriname en met enige goede wil ook in Zuid-Afrika heeft het Nederlands voet aan koloniale bodem gekregen.
In 1998 constateerde Kees Groeneboer in het artikel “Westerse koloniale taalpolitiek’ dat er in Nederland weinig aandacht is voor de taalpolitiek van Nederland in de diverse koloniën. Dat is raar, vindt Groeneboer, omdat de huidige taalpolitiek en taalsociologische verhoudingen in verschillende gebieden in feite een spiegel vormen van de indertijd bestaande koloniale verhoudingen. Die situatie is sedertdien niet erg veel veranderd. Lila Gobardhan Rambocus heeft in 2001 nog een (omvangrijk) proefschrift *) gepubliceerd over het onderwijs in Suriname en de belangrijke plaats van het Nederlands daarin , maar dat is het wel zo’n beetje.
Aan Groeneboer heeft het niet gelegen. De aan het Erasmus Taalcentrum in Jakarta verbonden neerlandicus, heeft diverse studies naar koloniale taalpolitiek op zijn naam staan met “Weg tot het Westen; het Nederlands voor Indië 1500-1950” uit 1993 als belangrijkste werk. Groeneboer gaat daar uitvoerig in op de taalpolitiek in ‘ons’ Indië. Hij constateert dat er in Indië eigenlijk nauwelijks sprake is geweest van een gerichte taalpolitiek met als doel de inheemse bevolking het Nederlands bij te brengen en het Nederlands te bevorderen tot de omgangstaal van Indië.
Daar zou in de Gordel van Smaragd , even afgezien van taalimperialistische overwegingen, toch alle reden toe zijn geweest. Indië was een gigantisch eilandenrijk waar vele tientallen talen werden (en worden) gesproken en waar zo’n communicatietaal goede diensten zou kunnen bewijzen in de onderlinge relaties tussen de diverse taalgroepen. De koloniale bestuurders hebben daar nooit naar gestreefd.
Sterker nog, in de negentiende eeuw moest er zelfs een campagne worden opgezet om de koloniale bevolking van Indië,de Europeanen,onderling Nederlands te laten spreken. Dat bleek uiteindelijk succesvol, maar tot ver in de twintigste eeuw bleven veel Nederlanders halsstarrig Maleis of een andere inlandse taal zoals het Javaans met het inheemse Nederlandssprekende personeel en zelfs met hun Nederlandse collega’s spreken. Die taalontrouw werd al veel eerder geconstateerd. In 1674 klaagde gouverneur-generaal Joan Maetsuyker dat de Nederlanders maar al te graag Portugees spraken “hoe vuyl en korrupt die oock zy”.
Argumenten
Groeneboer voert een aantal argumenten aan waarom het Nederlands in Indië, anders dan in de meeste andere koloniën van westerse koloniale machten, nooit de bestuurlijke en landelijk voertaal is geworden. Toen de Nederlanders in de zestiende en zeventiende eeuw steeds vastere voet in de Indische archipel kregen bestonden er in de Zuidoost-Aziatische regio al talen die gebruikt werden als verbindingstaal: het Portugees en het Maleis (en mengvormen daarvan). Er zijn wel eens halfslachtige pogingen gedaan die barrière te doorbreken en het Nederlands daar voor in te plaats te zetten , maar die hebben in Indië weinig tot niets opgeleverd.
In Ceylon, waar de Nederlanders (lees de VOC), van 1656 tot 1795 de skepter hebben gezwaaid, was het zo mogelijk nog erger. Daar werd slechts Nederlands binnen de muren van de VOC-kantoren gesproken. Het enige land waar Nederland met enig succes taalpolitiek heeft bedreven was Formosa (Taiwan), dat slechts korte tijd een ‘kolonie’ van de VOC is geweest (van 1624 tot 1662). Op dat eiland heeft het Nederlands een kans gehad als omgangstaal in bestuur, kerk en onderwijs. Groeneboer schrijft dat succesje toe aan de afwezigheid van de ‘verderop’ volop gebruikte verbindingstalen als Maleis en Portugees. Aan het eind van de achttiende eeuw was de taalpolitiek van de VOC failliet en het Nederlands in Indië op sterven na dood, stelt de neerlandicus.
Een tweede argument dat Groeneboer gebruikt is dat de Nederlanders beducht waren de inlanders wegwijs te maken in de Nederlandse taal en cultuur. Net als veel andere koloniale machten zagen de Nederlanders de kennis en beheersing van het Nederlands als een paspoort naar de (natuurlijk superieure) Nederlandse technologie en cultuur. Ze waren bang dat als er te veel inheemsen toegang tot die bron der kennis zouden hebben, er een halfintellectueel inheems witteboordenproletariaat zou kunnen ontstaan, dat gemakkelijk te beïnvloeden zou zijn door de nationalisten. Met andere woorden het verbreiden van de Nederlandse taal en cultuur in Indië zou de positie van Nederland als koloniale macht kunnen ondergraven.
Brits Indië
Opmerkelijk is dat in een discussie over taalpolitiek halverwege de 19de eeuw in Brits Indië (het huidige Pakistan, India en Bangla Desh) hetzelfde argument werd gehanteerd tegen invoering van het Engels als onderwijs- en bestuurstaal. Maar anders dan in Nederlands Indië hebben de koloniale autoriteiten daar wél gekozen voor de invoering van het Engels in onderwijs en bestuur. Een belangrijk argument daarbij was dat de inheemse talen als Hindi en Sanskriet veel te onderontwikkeld zouden zijn om als deugdelijk communicatiemiddel te dienen in zulke hoogwaardige bezigheden als techniek en bestuur. Inboorlingentaaltjes.
Een derde argument dat het Nederlands als omgangstaal in Indië geen ingang heeft gevonden is dat Indië een aanzienlijke islamitische bevolking kende en het Nederlandse koloniale bestuur er van af zag de islamieten te kerstenen. Het bekeren van de inlanders in niet-islamitische gebieden tot het christelijke geloof gebeurde, aanvankelijk, in het Nederlands, met als argument dat de inlandse talen onvoldoende toegerust zouden zijn om zoiets ingewikkelds als het geloofskwesties te kunnen uitleggen.
Overigens is het de vraag of missionarissen en zendelingen toch niet vaak voor de inheemse taal kozen, want bij hen staat bekering voorop. Ook de Spanjaarden hadden al in 1550 gesteld dat de nieuwe koloniën gekerstend en daarom verspaanst moesten worden, maar de uitvoering van die oekaze van Karel de Vijfde werd overgelaten aan de missionarissen en die zagen toch meer heil in zieltjes winnen dan in verspaansing.
In het artikel ‘Westerse koloniale taalpolitiek’ (pdf-bestand) geeft Groeneboer nóg een (deel)verklaring voor het allesbehalve dwingende taalbeleid van de zeventiende-eeuwse Nederlandse republiek: de Nederlanders zouden taalimperialisme ‘een verdacht instrument met nationalistische trekken’ hebben gevonden. Daarnaast wordt ook wel als argument aangevoerd dat de VOC een op winst gerichte onderneming was die op de eerste plaats winst wilde maken en zich niet bezighield met de verbreiding van geloof of cultuur.
Die argumenten zijn alle niet erg bevredigend. Waarom is het de Engelsen in hun Indië wel gelukt en Nederland niet? Groeneboer stelt in een reactie dat in Brits Indië geen breed gesproken omgangstaal bestond zoals wel in Zuidoost-Azië. Dat is nog de vraag (Hindi werd op redelijk grote schaal gesproken en er was ook nog steeds het Sanskriet), maar zou het niet veel belangrijker zijn geweest dat de Britse koloniale bestuurders zo halverwege de negentiende eeuw wél het besluit namen om het Engels daadwerkelijk in te voeren als onderwijs- en bestuurstaal?
Zo rond diezelfde tijd is in Nederlands Indië besloten dat, m.m., niet te doen en zich te richten op het vernederlandsen van de Europeanen in Indië. En de Fransen hadden in de negentiende eeuw in Indo-China af te rekenen met het Chinees als belangrijke omgangstaal. De Fransen zijn die strijd aangegaan. En dan de Amerikanen. Die hebben in vijftig jaar tijd de Filippijnse samenleving, tot 1898 een Spaanse kolonie, drastisch verengelst, terwijl er daar wel degelijk een omgangstaal was voor de maatschappelijke bovenlaag (het Spaans). Nu nog steeds hebben veel Filippino’s een Spaanse voornaam.
Het argument van de VOC als winstnajagende bewindvoerder snijdt m.i. geen hout, omdat de grote ‘beschavingsoffensieven’ van de Engelse en Franse koloniale machten ook pas in de negentiende eeuw losbarstten, toen de VOC in Nederlands Indië allang geen rol meer speelde. Het argument om de Indische islamieten niet te bekeren en daarmee het Nederlands niet te verbreiden lijkt geen verklaring te zijn voor de terughoudende taalpolitiek van de koloniale Indische bestuurders. Zelfs de gekerstende Molukkers werd sedert de zeventiende eeuw onderwijs in het Nederlands onthouden. Het lijkt meer op onwil (of onverschilligheid).
Dat Nederlanders geen taalpolitiek zouden bedrijven omdat ze dat te nationalistisch zouden vinden is op zijn best een constatering en geen verklaring, want de vraag is dan meteen: waarom hadden de Nederlanders daar last van en de andere koloniale mogendheden niet? Zijn de Nederlanders soms erfelijk anders gestructureerd dan Engelsen, Fransen, Portugezen of Spanjaarden? Nee toch?
Indonesische elite
Ondanks die niet aanwezige taalpolitiek bleek dat de Indonesiërs, althans de elite, niet ‘vies’ waren van het Nederlands. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog spraken 1,4 miljoen Indonesiërs Nederlands, zo’n 10% van alle Nederlandssprekenden op dat moment, maar slechts 2% van de Indonesische bevolking.
Dat lijkt weinig maar in de ‘Franstalige’ Ivoorkust zou niet meer dan 6% Frans spreken, terwijl 20% een vorm van Frans spreekt die in Frankrijk niet verstaan wordt. De rest spreekt helemaal geen Frans. In de Portugese ex-koloniën in Afrika (Mozambique en Angola) spreekt maar een procent of twee goed Portugees.
Wat Groeneboer heel duidelijk maakt is dat Nederland zich weinig gelegen heeft laten liggen aan het ‘beschaven’ van de inheemse bevolking. Volgens een onderzoek uit 1947 van de UNESCO was 95% van de Indonesische bevolking analfabeet tegen 88% in India, 40% op de Filippijnen en 80% in Vietnam. In 1957 heeft Soekarno alle onderwijs in het Nederlands rigoureus de nek omgedraaid.
Harde noot
In zijn algemeenheid bleek Azië voor de koloniale machten qua taalpolitiek een hard te kraken noot. Het Frans heeft het niet gered in Indo-China en zelfs het Engels is niet de nationale taal van India of Pakistan geworden, maar anders dan het Nederlands in Indonesië is Engels nog steeds een belangrijke taal in India en in geen andere Indiase taal wordt in India zoveel gepubliceerd als in het Engels. Ook belangrijke Indiase schrijvers schrijven vaak in het Engels.
In Afrika en Amerika ligt het anders. Daar hebben de koloniale machten hun eigen taal aan een groot aantal koloniën weten op te leggen. In Afrika werd een groot aantal verschillende talen gesproken, waardoor de taal van de kolonisator vaak als verbindingstaal werd gebruikt.
Wat Amerika betreft heeft het het ‘invoeren’ van de koloniale te maken met grote immigratiestromen uit het moederland naar een relatief dun bevolkt werelddeel, waardoor de kolonialen een aanzienlijk (en bovenliggend) deel van de bevolking gingen vormen. Is het dan niet raar dat het de Nederlanders in die piepkleine Antillen niet is gelukt het Nederlands ingang te doen krijgen?
Officieel is het Nederlands de taal van bestuur en onderwijs, maar de communicatie op de benedenwindse eilanden gebeurt in het Papiamento en op de bovenwindse eilanden in het (Caraibisch) Engels. En dat terwijl, zoals Rambocus in haar proefschrift schrijft, in de West-Indische koloniën het Nederlandse bestuur veel en veel dieper in het leven van alle dag doordrong dan in Oost-Indië.
Alleen Suriname zou je als ‘succesverhaal’ van het Nederlandse taalimperialisme kunnen noemen. Het onderwijs is daar sedert de negentiende eeuw in Nederlands gegeven en Rambocus stelt zelfs dat het Nederlands in Suriname een emanciperend werking heeft gehad voor de diverse bevolkingsgroepen waaruit de Surinaamse bevolking is samengesteld en misschien valt Zuid-Afrika ook als een, onbedoeld, ‘succesje’ te noemen, maar dan hebben we het ook gehad.
Taalbewustzijn
Nog steeds staat dan de vraag voor mij open wat dan wél de cruciale factor is geweest bij het nagenoeg ontbreken van taalimperialisme in het Nederlandse koloniale beleid. Steeds weer komt de gedachte bij me op dat Nederlandse kolonialen bij hun taalpolitiek (of beter het ontbreken daarvan) zijn geleid door hun geringe taalbewustzijn.
De Leidse hoogleraar P.J.Veth merkte in 1883 bij een lezing op dat “… geen ander volk neemt zozeer de schijn aan alsof het zijn eigen taal minacht en slechts voor een ruwen onbeschaafden tongval houdt, die de beoefening door vreemdelingen niet waardig is. Winstbejag drijft er toe den vreemdeling zooveel mogelijk in alles te believen. Het wil geen kennis van eigen taal vergen en komt hem tegemoet in de zijne.” Anderen, zoals ex-hoogleraar taalkunde Maarten van den Toorn, merkten op dat de Nederlandse overheid er alles aan heeft gedaan om te voorkomen dat het Nederlands een wereldtaal zou worden.
Waar komt dat geringe taal- en cultuurbewustzijn dan vandaan? Dat heeft niks met menselijkheid en teerhartigheid te maken, want als het op wreedheid aankomt dat stonden de Nederlandse kolonialen hun mannetje. Nederland is één van de laatste landen geweest die in 1863 de slavernij heeft afgeschaft. Ik tast geheel in het duister, maar het lijkt me meer dan waard dat eens uit te zoeken, te meer ook daar die ’taalontrouw’ Nederland momenteel weer parten speelt in de eigen vertrouwde Europese ‘habitat’. Relaties tussen talen zijn nooit onschuldig, wat allerlei taalkundigen en politici ook beweren.
*) Lila Gobardhan–Rambocus Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975. Zutphen, Walburg Pers, 2001. ISBN 90.5730.166.0
http://www.dbnl.org/tekst/groe050wegt01_01/index.htm: “Weg tot het westen”
www.knaw.nl/publicaties/pdf/971136.pdf: “Westerse Koloniale taalpolitiek”